Artikelen Overheid

Belanghebbende-begrip

‘gevolgen van enige betekenis’ bij milieuvergunningen

Reeds geruime tijd geleden, op 16 maart 2016, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een correctie aangebracht op de wijze waarop over de belanghebbendheid van appellanten bij een milieuvergunning wordt geoordeeld. In deze uitspraak overwoog de Afdeling, onder verwijzing naar een tweetal eerdere uitspraken d.d. 12 september 2012 (201103786/1/A4) respectievelijk d.d. 12 februari 2014 (201210530/1/A4), dat – tot dan toe – alle eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van een inrichting zouden kunnen worden ondervonden, als belanghebbende werden aangemerkt bij het verlenen van een milieuvergunning voor die inrichting. Daarbij was dan niet van belang in welke mate deze milieugevolgen daadwerkelijk werden ondervonden.

In eerstbedoelde uitspraak overwoog de Afdeling dat deze lijn in de jurisprudentie niet strookte met de lijn in de jurisprudentie voor evenementenvergunningen en bestemmingsplannen. In die rechtspraak was (en is) het uitgangspunt immers dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, hinder van enige betekenis ondervindt. Uit het oogpunt van eenvormige rechtstoepassing heeft de Afdeling in 2016 aanleiding gezien om in vergelijkbare situaties ook bij milieuvergunningen voor de belanghebbendheid van appellanten aan te sluiten bij de rechtspraak inzake bestemmingsplannen en evenementenvergunningen.

Het voorgaande brengt mee dat sinds de uitspraak uit 2016, appellanten aannemelijk moeten maken dat er gevolgen van enige betekenis worden ondervonden op hun perceel, willen zij als belanghebbende bij de bestreden milieuvergunning worden aangemerkt. Het antwoord op de vraag wanneer er dan sprake is van gevolgen van enige betekenis bij een milieuvergunning, vulde de Afdeling nader in bij uitspraak van 23 augustus 2017. In deze uitspraak stond een omgevingsvergunning voor het verkleinen van een mestbassin ten behoeve van een agrarisch bedrijf ter discussie. De appellanten in deze zaak woonden op een afstand van ongeveer 300 tot 600 meter van het betreffende mestbassin. De Afdeling overwoog:

Hoewel het mestbassin op een afstand van ongeveer 300 m tot 600 m van hun woningen ligt, heeft het college niet weersproken dat [appellant] en anderen ter plaatse van hun woningen de geur van het in gebruik zijnde mestbassin waarnemen. De Afdeling wijst in dit kader op het aanvankelijk door het college in het besluit van 23 september 2014 ingenomen standpunt dat het aannemelijk is dat alle bezwaarmakers geuroverlast kunnen ondervinden. Er zijn ter plaatse van de woningen van betrokkenen dus feitelijke milieugevolgen als gevolg van het mestbassin. Dit betekent dat [appellant] en anderen belanghebbende zijn bij het besluit, tenzij geoordeeld moet worden dat ‘gevolgen van enige betekenis’ voor hen ontbreken. Met betrekking tot deze laatste vraag is van belang dat de geurhinder zich met name voordoet als het mestbassin net gevuld is en de wind in de richting van de betreffende woningen staat, dat de geurhinder niet continue maar wel regelmatig plaatsvindt en dat geur van mest doorgaans als penetrant wordt ervaren. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat voor de betreffende omwonenden van het mestbassin gevolgen van enige betekenis ontbreken.

en kwam tot het oordeel dat de appellanten als belanghebbenden moesten worden aangemerkt bij het bestreden besluit. De Afdeling overweegt voorts nog over de vraag of sprake is van gevolgen van enige betekenis, dat deze ontbreken als:

de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit zijn. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.

Op 10 oktober 2018 deed de Afdeling een uitspraak waarin zich opnieuw de vraag voordeed of er sprake was van gevolgen van enige betekenis voor appellanten die in de nabijheid van een overslag- en mestverwerkingsbedrijf woonden; appellant A op een afstand van circa 350 meter en appellant B op een afstand van circa 1.400 meter. In dit geval komt de Afdeling tot het oordeel dat enkel appellant A als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de hinder die appellant B ondervindt is, gelet op de afstand, niet vast komen te staan dat de geur ter plaatse van de woning is te herleiden tot het overslag- en mestverwerkingsbedrijf. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in de nabije omgeving ook andere mogelijk geur veroorzakende bedrijven zijn gelegen, waaronder een slachterij en een meng- en veevoederbedrijf.

Deze uitspraak geeft nader invulling aan het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ en maakt tegelijkertijd duidelijk dat een bestuursorgaan (danwel een rechter) de kring van belanghebbenden steeds zal moeten vaststellen aan de hand van de feitelijke gevolgen van het besluit en de feitelijke situatie ter plaatse. Deze uitspraak sluit immers niet uit dat een appellant op een afstand van 1.400 meter als belanghebbende kan worden aangemerkt, dit zal altijd blijven afhangen van de omstandigheden van het geval. Een deugdelijk onderzoek naar de feitelijke omstandigheden zal hierover in elk concreet geval duidelijkheid moeten bieden.

Leonie Muetstege, oktober 2018

Contactpersonen: