De ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing bij zonneparken?
In haar uitspraak van 23 januari 2019 buigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich over de toepasselijkheid van de ladder voor duurzame verstedelijking bij de realisatie van een zonnepark. In casu ging het om de realisatie van een zonnepark ten noordoosten van Goor (nabij Enschede) door Solarfields Nederland B.V.. Het gaat om de aanleg van zonnepanelen en van een aantal gebouwen opgericht om technische installaties in onder te brengen. Ook wordt er een toegangsweg aangelegd. De beoogde ontwikkeling is in strijd met het geldende bestemmingsplan, zodat in dit kader een omgevingsvergunning ex artikel 2.1, lid 1 onder c Wabo is verleend.
De appellanten in kwestie wonen op ongeveer 100 à 150 m afstand van het aan te leggen zonnepark en zullen daarop zicht hebben. In de procedure voeren appellanten (onder meer) aan dat de bestreden omgevingsvergunning in strijd is met artikel 3.1.6, lid 2, Bro. De allereerste vraag die in dit kader dan rijst is die of een zonnepark kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van dit artikel. De Afdeling oordeelt hierover als volgt:
“Uit overweging 6.2 van de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, blijkt dat de Afdeling diverse voorzieningen op het gebied van energieopwekking en -distributie niet als stedelijke ontwikkeling heeft aangemerkt. Genoemd worden: een hoogspanningsverbinding, een windturbinepark en een transformatorstation. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding voor een andere benadering met betrekking tot een zonnepark, dat naar zijn aard niet wezenlijk verschilt van een windturbinepark. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een zonnepark, net als een windturbinepark, zich bij uitstek niet goed leent om binnen bestaand stedelijk gebied te worden gerealiseerd. De toepasselijkheid van de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro op een dergelijke voorziening zou daarentegen juist tot gevolg hebben dat het bevoegde bestuursorgaan telkens zou moeten motiveren waarom deze voorziening niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien. Dit vindt de Afdeling in het licht van het doel en de strekking van de ladder voor duurzame verstedelijking een onlogische consequentie.”
Geen opvallend oordeel in het licht van de bestaande jurisprudentie op dit punt. Vervolgens gaat de Afdeling – in het kader van een goede ruimtelijke ordening nog steeds relevant – nog in op de vraag of er behoefte is aan de ontwikkeling van dit zonnepark. Appellanten stellen dat het college de behoefte aan het zonnepark niet voldoende heeft onderbouwd. Uit de uitspraak volgt dat het college in de zienswijzennotitie heeft toegelicht dat de raad unaniem heeft ingestemd met de uitwerking van de doelstelling om in 2035 energieneutraal te zijn. “Om deze doelstelling te bereiken zal een combinatie van besparing en het opwekken van energie uit zowel zon, wind als biomassa noodzakelijk zijn. Uit de “Beleidsnota grootschalige duurzame energiebronnen”, vastgesteld in september 2015, blijkt dat het doel is gesteld dat 25% van de op te wekken duurzame energie door zonneparken wordt opgewekt. Dat er ook op daken zonnepanelen kunnen worden neergelegd en dat daarmee in een behoefte wordt voorzien, laat onverlet dat de raad zich ook ten doel heeft gesteld dat 25% wordt opgewekt in zonneparken, niet zijnde zonnepanelen op daken. Het college heeft verder gesteld dat er binnen de gemeente ten tijde van het besluit van 26 september 2017 nog geen zonneparken in gebruik waren genomen of in aanbouw waren. [appellanten] hebben dat niet weersproken. Het college heeft hiermee voldoende onderbouwd dat er een lokale behoefte bestaat aan het zonnepark. Het college heeft voorts ook gemotiveerd waarom er een regionale behoefte bestaat aan het zonnepark, omdat er in de regio, in ieder geval ten tijde van het besluit van 26 september 2017, nog weinig zonneparken waren gerealiseerd.” Op basis hiervan is terecht de conclusie getrokken dat er behoefte bestaat aan het beoogde zonnepark, aldus de Afdeling.
Ten aanzien van de gronden van beroep in het kader van het draagvlak en de landschappelijke inpassing van het zonnepark oordeelt de Afdeling dat er overleg heeft plaatsgevonden met omwonenden en dat het zonnepark zal worden omzoomd door bestaande watergangen, bosranden en een es. Ook wordt er een houtwal teruggeplaatst, hetgeen de Afdeling tot het oordeel brengt dat ook deze beroepsgronden falen. Een mooie handreiking voor de praktijk weer deze uitspraak. Het blijkt opnieuw dat het voor gemeenten steeds belangrijker wordt om reeds op voorhand beleid vast te stellen over duurzame energie en/of wind- en zonneparken. Dit kan de vergunningverlening rondom dergelijke projecten aanzienlijk versoepelen.
Leonie Muetstege, januari 2019