Aanbestedingsplicht van ziekenhuizen
Over de aanbestedingsplicht van ziekenhuizen bestaat veel onduidelijkheid. De term ‘aanbestedende dienst’ wordt als volgt uitgelegd: ‘’de staat en zijn territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door één of meer van deze publiekrechtelijke instellingen’’. Hiervan is sprake indien het gaat om een instelling die is opgericht met het specifieke doel te voorzien in een behoefte van algemeen belang, dat niet commercieel of industrieel van aard is en waarvan de activiteiten worden gefinancierd door de staat of waarop de staat toezicht houdt.
Bovenstaande voorwaarden zijn bij een ziekenhuis zeer discutabel. De doelstelling van een ziekenhuis is in veel gevallen het dienen van algemeen belang; de vraag is echter of een ziekenhuis werkt op basis van rendement, doelmatigheid en rentabiliteit. Wat vast staat is dat algemene ziekenhuizen niet gefinancierd worden door de staat in tegenstelling tot academische ziekenhuizen.
Dan rest nog de vraag of er sprake is van toezicht door de staat. Uit een recent arrest, overweegt het gerechtshof van Arnhem dat ziekenhuizen wel onderworpen zijn aan toezicht, maar dat dit toezicht zich richt op bouw van ziekenhuizen, aanschaffen van medische apparatuur en budgettering. Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken dat afhankelijk van de opdracht een ziekenhuis in het ene geval wel en in het andere geval niet aanbestedingsplichtig is. De minister van volksgezondheid geeft in een reactie op vragen vanuit de Tweede Kamer omtrent de uitspraak van het gerechtshof van Arnhem de volgende reactie: ’’ Nu door de Hoge Raad in een zaak is bepaald dat niet aan het financieringscriterium is voldaan en de overheid niet deelneemt in het bestuur van een ziekenhuis, ziet het er derhalve naar uit dat naar de stand van de huidige wetgeving en jurisprudentie in het algemeen kan worden gesteld dat ziekenhuizen niet aanbestedingsplichtig zijn’’.
Bovenstaande geeft wederom geen definitieve duidelijkheid en naar alle waarschijnlijkheid zal deze pas komen als het Europese Hof zich over deze kwestie uitspreekt.
September 2016, mr. Caroline Weebers-Vrenken MRE