Brainport Industries Campus en duurzame verstedelijking?

De Raad van State heeft op 28 september jl.[1] uitspraak gedaan in het beroep tegen het bestemmingsplan ‘Brainport Industries Campus’ (BIC), vastgesteld op 15 december 2015 door de raad van de gemeente Eindhoven. Het BIC is een bedrijventerrein – in campus vorm – voor kennisintensieve bedrijven in de toelever- en maakindustrie. De ontwikkeling van het BIC vindt plaats in 3 fases, het gehele gebied van het te ontwikkelen BIC zal op termijn 180 hectare omvatten, waarvan in totaal maximaal 65 hectare aan bebouwing. Het vastgestelde bestemmingsplan maakt het eerste van de 2 clusters mogelijk van de eerste fase van het BIC, op een nieuw aan te leggen bedrijventerrein aan de rand van Eindhoven. De vraag kan gesteld worden of met deze uitspraak de toets aan de tweede trede van de Ladder niet zinledig dreigt te worden.

In het beroep van onder andere belangenorganisaties en eigenaren van bedrijventerreinen in Best, Eindhoven en Veldhoven, werd betoogd dat het bestemmingsplan zal leiden tot vergroting van de al bestaande leegstand van/op bedrijventerreinen en dat onvoldoende is onderbouwd dat binnen het bestaande aanbod niet kan worden voorzien in de vraag naar een kwalitatief passend bedrijventerrein. Uit onderzoek dat in opdracht van appellanten was uitgevoerd bleek namelijk dat er geen behoefte is aan nieuwe bedrijventerreinen, maar aan een wijziging van het profiel van het bestaande aanbod.

Volgens appellanten zijn voor de beoordeling van de vraag of in deze kwalitatieve behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied, de onderzochte locaties getoetst aan criteria, die deze toets bij voorbaat zinledig maken. Als ruimtelijke randvoorwaarde werd bijvoorbeeld gesteld dat er sprake moest zijn van een ruime groene omgeving met veel natuurwaarden en inbedding in een passende omgeving, niet zijnde een situering in een meer traditionele omgeving, bestaande uit reguliere, op zichzelf gerichte bedrijfsgebouwen met niet bij de doelgroep passende bedrijvigheid. Op die manier zou volgens appellanten inpassing in bestaand stedelijk gebied bij voorbaat zijn uitgesloten.

De Afdeling overweegt echter dat het feit dat er met het oog op de behoefte voor is gekozen specifieke locatie-eisen te hanteren, nog niet betekent dat er maar één locatie geschikt is. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de omvang van het terrein in een aaneengesloten gebied een doorslaggevende betekenis heeft gespeeld. Het standpunt van de gemeente dat het vrij maken door middel van herstructurering van een gebied van de gewenste omvang te veel tijd en geld kost, is volgens de Afdeling niet onredelijk. “De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd geen grond om aan te nemen dat er gelijke volwaardige alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied zijn zonder de door Stec beschreven ruimtelijke dan wel financiële beperkingen. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de raad het plan ook met inachtneming van artikel 3.1 6 tweede lid Bro heeft vastgesteld.”

Gelet op de doelstelling van artikel 3.1.6 lid 2 Bro, zoals die is af te leiden uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling[2], is de beoordeling van de Afdeling teleurstellend te noemen. Met artikel 3.1.6 lid 2 Bro is beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren, door een nieuwe stedelijke ontwikkeling af te wegen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.

De tweede trede van de Ladder vergt dat nagegaan wordt of binnen het bestaand gebied in het beoogde gebruik kan worden voorzien. Het zal nagenoeg altijd zo zijn dat een ontwikkeling middels transformatie dan wel herstructurering, financieel gezien een ander kostenplaatje laat zien dan een nieuwbouwontwikkeling.

De enkele overweging, dat er geen alternatieve binnenstedelijke locatie beschikbaar is zonder een dergelijke financiële beperking ten opzichte van de beoogde nieuwbouwlocatie, maakt dat transformatielocaties derhalve per definitie aan het kortste eind zullen trekken. De toets aan trede 2, namelijk zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, dat in het kader van de circulaire economie dient te prevaleren boven ‘goedkoop bouwen in de wei’, dreigt daarmee een zinloze exercitie te worden. Wij zijn van mening, dat dit niet de bedoeling kan zijn van de Ladder!

September 2016

mr. Angélique J.L. Claassen en mr. Miranda E.W.M. Pals-Reiniers


[2] Nota van Toelichting , p. 34 en 49, Stb. 2012, 388