Is een zonnepark van 22 hectare een aannemelijke tijdelijke bestemming?

Deze vraag was aan de orde in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2018:1112).
De eigenaar van een nabijgelegen melkveehouderij kwam op tegen de omgevingsvergunning voor planologisch afwijkend gebruik die het College van B&W van Coevorden verleende voor een zonnepark voor de duur van 10 jaar. Vanwege de keuze voor de tijdelijke afwijkingsvergunning, was op de vergunningprocedure de lichtere en snellere procedure van toepassing van de kruimelgevallenregeling ex artikel 2.12 lid 1 aanhef en onder a, onder 2 Wabo in combinatie met artikel 4, onderdeel 11 van bijlage II bij het Bor.

In eerste aanleg deelde de rechtbank het standpunt van appellant dat ten onrechte vergunning was verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling.
De rechtbank baseerde dit oordeel op de Nota van Toelichting bij artikel 4 onderdeel 11 bijlage II van het Bor, waarin staat dat bij het verlenen van een vergunning op die grondslag ‘aannemelijk moet zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd’. Daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd.

De rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2017:1576) stelde vast dat op voorhand duidelijk was dat de zonnepanelen langer dan 10 jaar zouden blijven staan. Dat dit ook het voornemen was van de exploitant van het zonnepark en van het College, daar hadden partijen ter zitting geen doekjes om gewonden. Tel daarbij op dat met de bouw van het zonnepark (van 22 hectare) een bouwsom van ca 1,5 mio euro was gemoeid waardoor beëindiging na 10 jaar inderdaad niet aannemelijk is, dan is het standpunt van de rechtbank Noord-Nederland – dat geen vergunning had mogen worden verleend op de grondslag van artikel 4 onderdeel 11 bijlage II bij het Bor, waarvoor een lichtere procedure geldt – niet heel onbegrijpelijk.

In hoger beroep, ingesteld door het College, schept de Afdeling duidelijkheid. Voor de toepasbaarheid van artikel 4 onderdeel 11 van bijlage II Bor is uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Voor de vraag of het College vergunning op deze grondslag heeft kunnen verlenen is niet van belang of aannemelijk is dat de zonnepanelen na 10 jaar ook daadwerkelijk zullen worden verwijderd. De aannemelijkheid die moet worden gemotiveerd zit aldus enkel in het (i) zonder onomkeerbare gevolgen, (ii) kunnen verwijderen. Voor de zonnepanelen geldt dat de panelen en de stalen constructie waarop de panelen rusten, eenvoudig verplaatsbaar zijn. Daarmee is feitelijk mogelijk en aannemelijk dat het zonnepark zonder onomkeerbare gevolgen na 10 jaar kan worden verwijderd.

Wat uit deze uitspraak van belang is voor de praktijk, is dat de intentie van de vergunninghouder bij aanvang van de looptijd van de vergunning ten aanzien van de uiteindelijke duur van het gebruik niet ter zake doet. In onderhavig geval rekende de vergunninghouder erop dat tegen het einde van de looptijd van 10 jaar, het bestemmingsplan zou zijn aangepast waarmee het zonnepark planologisch zou worden ingepast en dus voor een aanzienlijk langere periode dan 10 jaar zou kunnen blijven staan. Dit gegeven maakt op zichzelf niet, dat geen gebruik kan worden gemaakt van de tijdelijke planologische vergunning onder de kruimelgevallenregeling. Partijen hoeven hierover dus geen verstoppertje te spelen.

April 2018, mr. Miranda Pals-Reiniers

Contactpersonen: