Het kind van de rekening. Prejudiciële vragen over de belangen van minderjarige kinderen bij ontruiming van sociale huurwoningen
In een kort geding uitspraak van 8 oktober 2024 van de rechtbank Noord-Holland heeft de voorzieningenrechter in een geschil over de ontruiming van een woning waarin minderjarige kinderen wonen, overwogen om prejudiciële vragen te stellen over de belangen van het minderjarige kind.
Wat speelde er feitelijk?
In die zaak was de sociale verhuurder een procedure gestart tegen de huurster. In de huurwoning waren namelijk onder meer verdovende middelen en een wapen aangetroffen. De huurster verweert zich door te stellen dat deze van haar partner waren en zij van niks wist. De rechter overweegt ten aanzien van haar betrokkenheid onder meer dat – hoewel de moeder geen weet claimt te hebben van de activiteiten van haar partner – een politieproces-verbaal het tegendeel suggereert. Daarmee kan worden aangenomen dat zij van de situatie wist en mogelijk ook betrokken was.
Ymere vorderde op basis van haar zero tolerance beleid ontruiming van de huurwoning. Ymere stelt dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht dat er alternatieve woonruimte beschikbaar is voor de moeder en kinderen. De Voorzieningenrechter gaat hier niet in mee, en wil ook niet meteen voorsorteren op de vraag of een uithuisplaatsing een aanvaardbaar alternatief is.
Meer duidelijkheid is gewenst
De voorzieningenrechter gaat wel mee in het pleidooi van Ymere dat er aanleiding is om – door het stellen van prejudiciële vragen – het kader waarbinnen corporaties inzake de onderhavige problematiek hun afwegingen moeten maken op een aantal punten verduidelijkt te krijgen. Naar aanleiding van de interne uitvraag binnen de landelijke expertgroep huurrecht van rechters was ook al duidelijk geworden dat wat betreft deze problematiek kort gezegd behoefte is aan meer duidelijkheid. Omdat de huidige toetsingskaders onduidelijk zijn, leidt dat tot inconsistente uitspraken in zaken waarbij gezinnen met kinderen betrokken zijn.
De rechter overweegt daarom om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om verduidelijking te krijgen over de toepassing van het IVRK (Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind) in vergelijkbare zaken. Bij een ontruiming waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn, moet de rechter rekening houden met artikel 3 van het IVRK, dat bepaalt dat het belang van het minderjarige kind voorop moet staan. Dit betekent dat de rechter zich moet vergewissen van de beschikbaarheid van opvang voor het gezin, en mag geen genoegen nemen met vage toezeggingen.
Dakloosheid niet langer maatschappelijk aanvaardbaar
Uit een rapport van de Kinderombudsman uit 2023 (in het kader van de toeslagenaffaire) volgde ook al dat het niet langer maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht dat huisuitzettingen leiden tot dakloosheid van minderjarige kinderen. Deze lijn is overgenomen in het kabinetsstandpunt over dit onderwerp. Uit dat standpunt volgt onder meer volgens de rechter dat de gemeente een belangrijke rol heeft om te zorgen dat gezinnen niet op straat belanden, en dat huisuitzettingen moeten worden opgeschort totdat de situatie juridisch is beoordeeld. Dat betekent ook dat ingeval van ontruiming van een corporatiewoning, er minstens overleg tussen de gemeente en de corporatie moet plaatsvinden. Op 3 oktober 2024 is er in dit kader ook een verzoek om een kabinetsreactie ingediend op de initiatiefnota over dakloosheid.
Voorgestelde prejudiciële vragen
De Voorzieningenrechter overweegt daarom de navolgende vragen, opgedeeld in een aantal categorieën, te stellen:
Toetsingscriterium
1. Kan het in art. 3 lid 1 IVRK opgenomen criterium zodanig worden ingevuld dat het een handvat geeft voor toetsing in concrete gevallen? Zo ja, hoe luidt die invulling?
2. Welke rol speelt verwijtbaar gedrag van de ouders daarbinnen?
3. Vormt dat criterium voor de rechter een opdracht, althans legitimatie, om ook de kwaliteit van de opvangvoorziening te toetsen?
Onderzoek
4. Hoe actief moet de rechter zijn? Wat dient hij, desnoods ambtshalve, te onderzoeken?
5. Wat mag de rechter daarbij qua aanlevering van gegevens van partijen verwachten?
6. Staat het de rechter in de betrokken zaken na daartoe verkregen instemming van partijen vrij om ambtshalve inlichtingen in te winnen bij gemeenten en hulpverlening? Kan gegeven de privacygevoeligheid van een en ander art. 3 lid 1 IVRK daartoe een toereikende grondslag vormen? Zo niet, hoe moet met die privacygevoeligheid worden omgegaan?
7. In hoeverre dient de rechter zelf andere instanties actief bij zijn onderzoek te betrekken?
8. Verdient het aanbeveling om in gevallen waarin ook een bestuursrechtelijk traject wordt gevolgd behandeling van de civiele ontruimingszaak aan te houden totdat de betrokken corporatie als belanghebbende in het bestuursrechtelijk traject de mogelijkheid heeft om het gemeentelijk dossier in te brengen?
Beslissing en motivering
9. Staat het de rechter, gegeven de antwoorden op voormelde vragen, (onder omstandigheden) vrij om de ontruiming toe te staan onder de voorwaarde dat wordt voorzien in adequate opvang voor de betrokken kinderen? En staat het hem vrij om iets te zeggen over de vraag wie die opvang dan moeten regelen? Zo ja, welke ruimte mag de rechter op dat vlak aan de verhuurder laten:
• qua instandhouding gezinsverband
• qua aard, tijdelijkheid en duur van de voorziening
• qua tijdvak waarbinnen die moet worden gerealiseerd (vanwege de onzekerheid die aan een dergelijke constructie inherent is)?
To be continued
Hoewel deze uitspraak nog slechts een tussenuitspraak betreft, is de verwachting dat (een deel van) deze vragen op termijn aan de Hoge Raad zullen worden gesteld. Het zijn immers belangrijke rechtsvragen, waarvan de beantwoording hopelijk zal leiden tot een consistentere lijn in de rechtspraak, hetgeen zal ook bijdragen aan (uniformere) beleidsvorming bij woningcorporaties. Een beter toetsingskader zal mogelijk ook voorkomen dat huurders kinderen kunnen gebruiken als schild voor ernstige verwijtbare gedragingen aan het adres van de huurder. Wij houden u van het vervolg uiteraard op de hoogte.